De Oogst (2006) Voor mijn ogen uitgestrekt, de wijdse vlakte is goudbruin-geel. Verzengend schijnt de zon op de gewassen neer. Geen veld vol graan of koren, geen oogst en ook geen voedsel meer. Na de vlammen nu de droogte. Het knispert droog wanneer de trage stappen zich een weg banen door een waterloos gebied. De bijna tastbare stilte wordt door niets verbroken terwijl de lucht stijgt met de warmte mee. Ik volg mijn weg hier zonder richting. Vanuit het Zuiden naar de einder toe. Aan beide zijden volgen zwarte schimmen. Lichtend groene ogen zien mij nu en dan heel even aan. We weten wie we zijn. We volgen met de oogst. Wij incasseren met de zomer en sterven in een flits. Een felle bliksem splijt de hemel. Uit het niets wordt alles zwart. Het ontbreken van de donder wordt wel haast vergeten in het brullen van de wind. Hiervoor ben ik nu gereed: te stijgen, te verwaaien, de lijn te volgen tot de consequentie, formules uit te spreken op de storm. Mij verheffend in de turbulentie keek ik op de wereld neer. Een strakke wereld. Een verloren wereld. De natuur was er geweken en in het spoor van droge velden rukten hekken geometrisch op. Een zee van muren, huizen, steen en staal. En hun cijfer was geen één, geen twee en leidde niet tot drie. Zij namen slechts hun deel, verdeelden slechts hun honger, en klauwden in de dode grond. Ik zag de broeders voortgedreven, vluchtend voor het paradijs. Een oogst van welvaart en geneugten, in het kielzog van gebrek. Hoorde ik de stem van boven, die het loon naar werken schonk. “Neem de prijs van al uw zwoegen. Tel uw naam en dank de dag. Mijn domein is afgebroken, opgekocht en leeggezogen, opgedeeld en ingericht. Wie denkt recht te hebben op de Schepping? Wie denkt baas te zijn over de Oogst? Vergeet dan niet de tweede Spiegel, de conclusie van de optelsom. Hij die neemt zal geven moeten, hij die zaait zal zeker oogsten. Bidt de wereld om vergeving als het rood kleurt aan de horizon.” In de zee van huizen en fabrieken, de stroom van auto’s en vervoer, de vuile smog de bergen afval, het gemak en het leeg genot, klonk een huilen van vergeten, een geluid van leeg verlies. Terwijl een muur van grijze wolken langzaam opklom voor het zwart, kon ik ook de spanning voelen van het eerste woord. De eerste bliksem was een teken, een zwijgen omdat niets te zeggen viel. Nu een tweede bliksem door de ether kliefde, klonk een sissen als een grote slang. “Zzzie nu met gesssloten ogen, zzzzie dwars door het sssstreven heen”. En ik zag de kudde wijken. Ik zag het einde van de groeispiraal. De welvaart ging er zwaar ten onder toen met de vloed de anderen kwamen, en de cyclus simpelweg verschoven werd. Er groeiden bomen uit de huizen en de bebouwing zakte langzaam weg. In een nevelachtig schijnsel werd de aarde en de lucht gezuiverd, verschenen velden waar eens steden waren, bossen waar ooit landbouw was geweest. Met een gevoel alsof de klok werd teruggedraaid, alsof een grote kurkentrekker zich een weg zocht door mijn geest, werd ik naar de aarde teruggedrongen, maakte langzaam weer contact. Terwijl de zwarte schimmen mij al weer begroeten en zich laafden aan mijn zoute zweet, kon ik nu de rijpe aren voelen. Knielend in het volle veld werd de focus op mijn hart getrokken, trok de oogst zich in mij samen, en sloeg de derde bliksem naar omlaag. Met een donderend gebulder werd ik in mijzelf geslagen. Was mijn oogst het zwoegen waard? Was de prijs in evenwicht? De formule tot mezelf gekomen? Bij de derde slag zal ook de spiegel breken, en de daden wegen op het grote bord. In de stilte van de scherpe snede, dient men zich aan niets te hechten. Daar knielt men voor de grote gave, en schenkt het hart aan de frequentie weg. Terwijl de storm langzaam doofde, nam de wind mij met zich mee. In een keten van ontlading was de oogst een glans van vonken. En ik wist dat die etherisch was. |